Op een goede dag werd een Zeeuws Statenlid door de opperbaljuw en diens grote leider uitgenodigd in het Haagse dienst-torentje van de opperbaljuw. Schoenen gepoetst en in zondagse korte broek gestoken, trok het Zeeuwse Statenlid naar Den Haag. Daar aangekomen vergaapte het Statenlid zich aan de pracht en praal van de hofstad. Al stotterend, met de pet in de hand, werd hij ontvangen door de lakei van de opperbaljuw die hem naar de torenkamer begeleide. Zenuwachtig strompelde het Statenlid de kamer binnen. Na toezeggingen te hebben gedaan voor de volgende 1ste Kamerverkiezingen, die hij ook al in zijn Zeeuwse dorp kenbaar had gemaakt, mocht het Statenlid de opperbaljuw en de grote witte leider pijpen, met uitzicht op de Hofvijver.
Een bestuurder van een 'arbeiderspartij' maakte zich boos over het gebeurde en riep de opperbaljuw ter verantwoording. De bestuurder, een oude theeleut, diende geen motie van wantrouwen in tegen de opperbaljuw, zoals deze wippend op zijn vieze tenen suggereerde. Dit had geen zin gezien de belangstelling voor dit onderwerp, een halve kip en een paardenkop was getuige van dit smerig staaltje volksverlakkerij.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten